Uitbreiding van sluitings- en overbruggingsvergoedingen tot werknemers van de socialprofit

Tot nu toe waren werknemers van ondernemingen “zonder handels- of industriële finaliteit” (socialprofitsector en vrije beroepen) uitgesloten van het recht op sluitings- en overbruggingsvergoedingen. Na aanbevelingen van het Rekenhof en na lange discussies hebben de sociale partners binnen het bijzonder comité van het FSO (waarin Unisoc de socialprofitondernemingen vertegenwoordigt) unaniem gevraagd om het recht op deze vergoedingen uit te breiden, en de regering heeft dit advies opgevolgd door een koninklijk besluit aan te nemen.

budget

De sluitingsvergoeding wordt door het Fonds tot vergoeding van de in geval van Sluiting van Ondernemingen ontslagen werknemers (FSO) onder voorwaarden betaald aan werknemers die het slachtoffer zijn van de sluiting van hun onderneming. Het FSO kan ook een overbruggingsvergoeding betalen, eveneens onder voorwaarden, om het loonverlies te compenseren dat het gevolg is van de onderbreking van de activiteit van de werknemers als gevolg van het faillissement van de onderneming tot het moment van hun aanwerving bij de werkgever die de activa van de failliete onderneming heeft overgenomen. Afhankelijk van de situatie waarin de werknemers zich bevinden, betaalt het FSO ofwel de sluitingsvergoeding ofwel de overbruggingsvergoeding.

Tot nu toe hadden alleen werknemers die werkzaam waren in ondernemingen “met een handels- of industriële finaliteit”, d.w.z. in de profitsector, recht op deze vergoedingen. Deze regel is voorzien in artikel 11 van de wet van 26 juni 2002 betreffende de sluiting van ondernemingen. Hiermee heeft de wetgever het advies van de Nationale Arbeidsraad opgevolgd om enkel de contractuele vergoedingen en de bedrijfstoeslag uit te betalen aan werknemers tewerkgesteld in ondernemingen “zonder handels- of industriële finaliteit” (advies nr. 1.320 van de NAR uitgebracht op 18 juli 2000).

De rechtvaardiging voor deze uitsluiting was tweeledig: enerzijds de vrees dat het meer recente bijzonder comité niet over voldoende middelen zou beschikken om de mogelijke gevolgen op te vangen (sociaal-economische rechtvaardiging); anderzijds het feit dat de insolventiewetgeving (en dus het faillissement) niet van toepassing is op ondernemingen “zonder handels- of industriële finaliteit” (wettelijke rechtvaardiging).

Het voormelde artikel 11 bepaalt dat de Koning de bevoegdheid van het FSO kan uitbreiden tot de betaling van sluitings- en overbruggingsvergoedingen aan werknemers van ondernemingen “zonder handels- of industriële finaliteit”. Tot nu toe werd echter geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid wegens de hierboven vermelde dubbele rechtvaardiging.

In 2019 stelde het Rekenhof een verslag op waarin zij het FSO aanraadde om te onderzoeken of het mogelijk was om de regelgeving aan te passen om het recht op sluitings- en overbruggingsvergoedingen open te stellen voor werknemers in ondernemingen “zonder handels- of industriële finaliteit”, met de precisering dat als er een ongelijke behandeling zou blijven bestaan, deze beter gerechtvaardigd zou moeten zijn.

Het bijzonder comité van het FSO beschikt nu echter over voldoende middelen en de hervorming van de insolventiewetgeving heeft deze regeling opengesteld voor ondernemingen “zonder handels- of industriële finaliteit”. Sinds 2018 kan bijvoorbeeld een vzw failliet worden verklaard. De twee rechtvaardigingen die destijds werden gebruikt, hebben dus veel van hun relevantie verloren en daarom zijn de sociale partners binnen het bijzonder comité besprekingen begonnen om het recht op sluitings- overbruggingsvergoedingen uit te breiden.

Naast het feit dat de coronacrisis de besprekingen vertraagde, wilden de werkgeversorganisaties, en Unisoc in het bijzonder, voldoende garanties hebben met betrekking tot een andere dossier (de mogelijke opname van de vastgoedsector in het bijzonder FSO-fonds, wat financieel zeer problematisch zou zijn) alvorens een beslissing te nemen over de kwestie van de vergoedingen. Aangezien de kosten van de vergoedingen worden gedragen door de werkgeversbijdragen, waarvan de basisbijdrage jaarlijks wordt vastgesteld, wilden de werkgeversorganisaties er zeker van zijn dat de extra kosten van het recht op deze vergoedingen konden worden “geabsorbeerd” zonder de levensvatbaarheid van het bijzonder fonds in gevaar te brengen.

Nadat uiteindelijk aan deze twee bekommernissen tegemoet werd gekomen (zie ons nieuwsbericht over het dossier “vastgoedsector” en ons nieuwsbericht over de basisbijdrage voor 2024), gingen de werkgeversvertegenwoordigers akkoord en werd op 14 maart 2024 een unaniem advies van het bijzonder comité uitgebracht, gevolgd door een koninklijk besluit dat op 16 juli 2024 in het Belgisch Staatsblad werd gepubliceerd.

Gezien de organisatorische en IT-impact van deze hervorming zal het koninklijk besluit in werking treden op 1 januari 2025. De uitbreiding van het recht op sluitings- en overbruggingsvergoedingen naar ondernemingen “zonder handels- of industriële finaliteit” zal dus van toepassing zijn op sluitingen met een wettelijke datum vanaf 1 januari 2025.